De Poolse grondwet was de eerste moderne grondwet in Europa en de tweede in de wereld, aangenomen op 3 mei 1791. Het zou een antwoord moeten zijn op de steedse verslechterende interne en internationale situatie van het Pools-Litouwse Gemenebest, dat 150 jaar eerder één van de grootste Europese machten en het grootste land van Europa was. De auteurs van de grondwet van 3 mei waren de laatste koning Polen Stanisław August Poniatowski, Ignacy Potocki en Hugo Kołłątaj.
Stanisław August Poniatowski begon in de eerste dagen van zijn bewind met het doorvoeren van hervormingen, zoals het oprichten van het ministerie van de Schatkist of met het invoeren van de douaneregelingen. Er werd ook een discussie opgestart met betrekking tot de noodzaak van grondige hervormingen in het politieke systeem.
De debatten over de grondwet verliepen niet zonder strubbelingen. ’s Avonds, op 2 mei 1791, werd in het paleis van de rijke Poolse familie Radziwiłł, een bijeenkomst gehouden waar het voorstel voor de grondwet werd voorgelezen. De parlementaire beraadslagingen en de aanneming van de grondwet vonden plaats in een sfeer van een staatsgreep. De kamerleden – aanhangers van de grondwet – kwamen in het geheim eerder in het Koninklijk Kasteel in Warschau, dat door de Koninklijke Garde en militaire troepen onder bevel van Prins Józef Poniatowski bewaakt werd.
De gelegenheid diende zich de volgende dag voor op 3 mei 1791, toen veel van de tegenstanders nog niet teruggekeerd waren van het parlementaire reces. De koning hield driemaal een toespraak en toen hij zijn hand opstak om aan te geven dat hij voor de vierde keer wilde spreken, dachten de parlementsleden dat de koning al een eed op de nieuwe grondwet wilde afleggen. Vervolgens klom de koning op een stoel en legde een eed af aan de bisschop van Krakau Feliks Turski, onder het bijeengekomen en geënthousiasmeerde menigte. Na zeven uur beraadslaging werd de grondwet eindelijk goedgekeurd en door de koning Stanisław August Poniatowski ondertekend. De Grondwet van 3 mei wordt ook beschreven als ‘het laatste testament van het dovende vaderland’. De grondwet was bedoeld om het politieke systeem van het Pools-Litouwse Gemenebest te hervormen.
De eerste zinnen van het document benadrukten de eenheid van de Poolse staat. En tegelijkertijd werd de Trias Politica geïntroduceerd, dus de scheiding van bevoegdheden in de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. De wetgevende hoedanigheid zou door een tweekamerparlement gevormd worden, bestaande uit de Sejm en de Senaat. De uitvoerende functie zou door de koning en regering uitgeoefend worden. De rol van de rechtelijke macht werd aan de onafhankelijke tribunalen toevertrouwd.
Wat absoluut revolutionair was voor deze tijd is dat de grondwet een politieke gelijkstelling van de burgers en adel introduceerde. Bovendien werden de boeren onder de staatsbescherming gesteld, waardoor de schendingen van de herendienst onmogelijk werden gemaakt. Het liberum-veto werd ook afgeschaft. De Poolse adel was natuurlijk hier niet blij mee omdat hun privileges weggenomen werden.
De wet bevestigde ook de burgerlijke rechten die in de wet van 18 april 1791 waren verleend. Volgens deze wet hadden de burgers het recht op de persoonlijke veiligheid, het bezit van land, het recht om de vacante betrekkingen bij de overheid te bekleden, tevens het recht om de titel van adel te verwerven. De Poolse steden kregen het recht om 24 afgevaardigden naar de Sejm te sturen als hun vertegenwoordigers inzake de stedelijke aangelegenheden.
Het katholicisme werd erkend als de heersende religie, terwijl de tolerantie voor andere religies gehandhaafd moest worden.
Op de dag dat de grondwet van 3 mei werd aangenomen, hield het Pools-Litouwse Gemenebest op te bestaan en werd de Republiek Polen geboren.